De verdediging van de nazaten van de familie Lewenstein heeft bij monde van Gert Jan van den Bergh gewezen op het feit dat de beginselen van redelijkheid en billijkheid alleen in Nederland steeds vaker ten gunste van de museumwereld worden ingezet (Nederland is met roofkunst op de verkeerde weg, 14/12). Wesley Fisher van de Claims Conference en Anne Webber van de Commission for Looted Art in Europe hadden al eerder in zeer krachtige bewoordingen schande gesproken over die Nederlandse praktijk waarin ruimte is gemaakt, die er oorspronkelijk niet leek te zijn, voor het belang van een kunstwerk voor Nederland in het algemeen, en voor Nederlandse musea in het bijzonder (Schande dat deze roofkunst in het museum mag blijven hangen, 7/12).
Zij weten zich daarbij gesteund door vergelijkbare uitspraken van hoofdrolspelers als Ronald Lauder (World Jewish Congress) en Stuart Eizenstat, de Amerikaanse diplomaat die onder meer aan de basis stond van de zogenaamde Washington Principles, die wereldwijd als leidend gelden in restitutiezaken. Die kritische internationaal-joodse stellingname is in NRC vervolgens tot twee keer toe tegengesproken, door de voorzitter van de Restitutiecommissie, Alfred Hammerstein (Bij roofkunst staat belang slachtoffer altijd voorop, 10/12), en door roofkunstonderzoekster Evelien Campfens (Nederland gaat gewetensvol om met roofkunst, 19/12)
Krachtige afwijzing
De krachtige afwijzing van een in joodse kring breed gevoelde emotie – kort samengevat: die kunst was van onze voorouders en we hebben een onvervreemdbaar recht die terug te ontvangen – leidt in die kring tot veel boosheid, frustratie en onbegrip. Die emoties uiten zich als berusting („het is misschien maar beter het erbij te laten”) en net zo vaak als verongelijktheid of zelfs gevoelens van onveiligheid („zelfs een mensenleven na de oorlog worden we door de overheid, door musea, door de Restitutiecommissie nog altijd anders, of slecht, behandeld.”)
Waarom ontspoort de discussie nu precies? Zeker door de meerduidige manier waarop in Nederland beslissingen over restitutie tot stand komen. Veraart heeft meer dan eens gewezen op de ongemakkelijke combinatie van juridische en beleidsmatige overwegingen bij de besluitvorming. Denk aan de regelmatig rijzende vraag of er na een aantal generaties niet een natuurlijk eind dient te komen aan het recht van nazaten om een kunstwerk te claimen, terwijl, nota bene, het bestaande erfrecht hier uitstekend voor is toegerust.
Zeker ook door de verschuiving in de interpretatie van een aantal relevante aanbevelingen van de Commissie-Ekkart uit 2001. Hierbij kan gedacht worden aan het principe dat bij twijfel over de vraag of een kunstvoorwerp als resultaat van het naziregime verkocht is, altijd in het voordeel van de vragende partij dient te worden beslist, en aan de later toegevoegde omstreden weging van het belang van het museum en de samenleving.
Heftige emoties
Mij valt echter ook wat anders op in de weerlegging van wat ik hier voor het gemak de joodse kant van de zaak noem. Er wordt vrijwel unaniem slechts met juridische en beleidsmatige argumenten gereageerd op de hierboven beschreven diepgewortelde emotie, en er is nauwelijks enige sprake van empathie voor die emotie op zich en voor de heftigheid ervan, anders gezegd van een oprechte poging zich in de joodse beleving te verplaatsen.
En als die empathie er wel is, bijvoorbeeld in het geval van staatssecretaris Medy van der Laan die in 2006 besloot 202 schilderijen uit de Goudstikker-collectie aan erfgenaam Marei von Saher terug te geven, dan wordt die beslissing nadien opnieuw met een mengeling van juridische en beleidsmatige argumenten ter discussie gesteld, en opnieuw zonder enige vorm van empathie.
Hierdoor leidt een praktijk die vergeleken met veel andere landen inderdaad – zoals Campfens schrijft – heel behoorlijk georganiseerd is, inmiddels tot onnodig veel opwinding en pijn bij een aanzienlijk deel van de joodse bevolkingsgroep. Men zou joodse organisaties kunnen verwijten dat ze te hoog van de toren blazen in hun verontwaardiging en de praktijk leert dat zulke emoties vaak, niet altijd, contraproductief zijn. Maar dat doet aan de oprechtheid en de historische onvermijdelijkheid van die emoties bij Nederlandse joden van na de Holocaust niets af. En van de Nederlandse overheid mag verwacht worden dat te allen tijde, en tot in lengte van dagen, niet alleen juridisch en beleidsmatig wordt gewogen, maar ook empathisch.
Deze oproep gaat in laatste instantie niet over restitutie en rechtsherstel, maar over een beschaafde omgang met de gevolgen van de donkerste tijd uit onze recente nationale geschiedenis.
Emile Schrijver is algemeen directeur van het Joods Cultureel Kwartier en het Nationaal Holocaust Museum in oprichting, en bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het joods cultureel erfgoed aan de Universiteit van Amsterdam.